De engel
die verscheen
en onverricht
verdween
viel mij
zo bitter
tegen,
zijn komst
was stil,
wij beiden
zwegen.

Hij scheen
zo somber
en gelaten,
ogen
peinzend
zonder praten,
witte veren
zonder pracht,
naar mij
wenkend
in de nacht.

Vanonder
een trillende
deken
heb ik naar hem
gekeken,
zijn gebaar
wilde ik niet
verstaan
Met veren ruisend
is hij toen weer
heengegaan.

Ik zal hem eens
weer weder
zien,
dan ga ik
met hem
mee
misschien....

uit: "Schijnbaar mens" (2002)

P